Uitspraak
15/2734 WWB
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 maart 2015, 14/4739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Voor appellant is verschenen mr. Kuijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [datum] 1991, samenwonend met zijn broer [broer] (N), geboren [datum] 1992, ontving vanaf 1 februari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden waarvan een van de partners 18, 19 of 20 jaar zijn.
1.2.
Bij besluit van 6 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2014, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2013 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande, omdat N op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB is uitgesloten van bijstand. N had zich voor een opleiding in de beroepsopleidende leerweg (BOL), die recht geeft op studiefinanciering, kunnen inschrijven, maar heeft dat niet gedaan. Dat N zich niet heeft ingeschreven voor een BOL-opleiding komt voor zijn rekening en risico.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB bestaat geen recht op algemene bijstand voor degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1°. in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000, dan wel
2°. in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.2.
Desgevraagd is van de kant van het college gesteld dat het bestreden besluit is gebaseerd op onderdeel 2 van deze bepaling. Vaststaat dat N geen uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs volgt.
4.3.
Niet in geschil is dat N in staat was een opleiding te volgen. In geschil is de vraag of N om andere redenen geen uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kon volgen. Het college had met N op 18 februari 2013 in het kader van een plan van aanpak afgesproken dat hij zich zou inschrijven voor een BOL-opleiding. Bij brief van 21 juni 2013 heeft het college N geadviseerd zich tijdig in te schrijven voor een opleiding en studiefinanciering aan te vragen. Tevens heeft het college N laten weten dat hij ook kan kiezen voor een beroepsbegeleidende leerweg (BBL-opleiding) wanneer hij een leerwerkplek heeft gevonden. Daarbij is de volgende passage opgenomen:
“Let erop dat je niet te lang wacht met aanmelden en het aanvragen van studiefinanciering of het vinden van een leerwerkplek. De kans bestaat dat de opleiding vol zit of dat je niet tijdig een leerwerkplek vindt en je niet kan starten met de door jou gewenste opleiding. Je zal dan een andere keuze moeten maken.”
N wilde zich om hem moverende redenen laten inschrijven voor een BBL-opleiding, waarvan hij het college per e-mail van 2 juli 2013 op de hoogte heeft gebracht. Bij brief van 24 juli 2013 heeft het college N verzocht om voor 2 augustus 2013 een aanmeldbewijs van de onderwijsinstelling, bewijs van studiefinanciering of bewijsstukken dat hij geen onderwijs kan volgen over te leggen.
4.4.
N heeft zich echter niet ingeschreven voor een opleiding. Appellant heeft aangevoerd dat N zich niet kon inschrijven voor een BBL-opleiding omdat N niet tijdig een leerwerk- stageplek kon vinden. Deze grond slaagt niet, reeds omdat deze niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Bovendien had N, mocht hij na pogingen daartoe geen leerwerkplek kunnen vinden, alsnog kunnen kiezen voor een BOL-opleiding, wat hij niet heeft gedaan.
4.5.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat N het college per e-mail van 2 juli 2013 op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij een BBL-opleiding wilde gaan volgen, maar dat het college hem niet tijdig heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen daarvan voor de bijstand. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze grond slaagt evenmin, gelet op de in 4.3 aangehaalde passage uit de brief van het college van 21 juni 2013. Daaruit had N kunnen afleiden dat het niet volgen van een opleiding door N gevolgen zou kunnen hebben voor de bijstand.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit