Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De eenmalige kasstorting van € 3.000,- met onduidelijke bron van herkomst is als inkomen aangemerkt. Intrekking bijstand over één maand en terugvordering.

Uitspraak



16/5545 PW

Datum uitspraak: 18 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2016, 16/242 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 1 oktober 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In juli 2015 heeft een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden. Uit de in dat kader door appellant overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat op 24 februari 2015 € 3.000,- op zijn bankrekening is gestort. Die storting heeft appellant niet bij het college gemeld.

1.3.

Op 14 juli 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van de gemeente Rotterdam en appellant. Appellant heeft verklaard dat hij het bedrag van € 3.000,- op zijn rekening had gestort om een openstaande rekening van de belastingdienst/douane terug te betalen. Op 25 februari 2015 is een bedrag van € 2.771,91 overgemaakt naar de belastingdienst/douane. Appellant heeft verklaard dat hij in de zomer gouden sieraden had meegenomen uit Soedan. Die set sieraden, bestaande uit een paar oorbellen, een ketting en een horloge, was bestemd voor zijn vrouw. Appellant heeft voor de aankoop een deel van zijn spaargeld gebruikt, € 700,- van zijn vrouw meegekregen en de rest van het bedrag geleend van een vriend uit [plaatsnaam] . Omdat appellant en zijn vrouw uit elkaar gingen heeft appellant de sieraden in Nederland verkocht voor een bedrag van € 3.000,-. Hij heeft € 700,- teruggeven aan zijn vrouw en het geleende bedrag aan zijn vriend terugbetaald.

1.4.

Bij besluit van 7 september 2015 heeft het college de bijstand van appellant, voor zover hier van belang, herzien (lees: ingetrokken) over de maand februari 2015 en de over die maand ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 960,83 netto van appellant teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 16 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2015, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het op 24 februari 2015 gestorte bedrag op de bankrekening van appellant is aan te merken als middel om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Dit bedrag wordt beschouwd als inkomen anders dan uit arbeid over de maand februari 2015, welk bedrag meer bedraagt dan het bedrag van de voor hem geldende bijstandsnorm. Appellant heeft noch ten aanzien van de leningen ten behoeve van de aanschaf van de sieraden in Soedan in 2014, noch ten aanzien van het bezit van spaargeld in juni 2014, noch ten aanzien van de aanschaf en het ontvangen van het verkoopbedrag van de sieraden op 24 februari 2015 controleerbare en verifieerbare bewijstukken overgelegd. Het college heeft met het inkomen eerder geen rekening kunnen houden doordat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting de storting niet direct bij het college heeft gemeld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hem de wisselende verklaringen met betrekking tot de herkomst van de storting op zijn bankrekening niet kan worden tegengeworpen omdat hij niet in staat is ingewikkelde en gedetailleerde verhalen in het Nederlands te doen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij sieraden heeft ingekocht en die weer heeft verkocht en dus niet heeft beschikt over inkomen dan wel vermogen. Verder gaat het om een eenmalige storting die beneden de grens van het vrij te laten vermogen blijft.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.

4.2.

Volgens artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, […] dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.3.

Artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

4.4.

Mede gelet op het aanvullende karakter van de PW en de ruime omschrijving in

artikel 31, eerste lid, van de PW , is er geen aanleiding om, zoals appellant betoogt, de kasstorting van € 3.000,- niet te rekenen tot de middelen van appellant. Ook volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand beschouwd, dat gelijkluidend is aan artikel 31, eerste lid, van de PW .

4.5.

De stelling van appellant dat het bedrag van de kasstorting deels afkomstig was van geleend geld leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in

artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder is van belang dat appellant in de maand waarin de kasstorting plaatsvond bijstand ontving en niet was aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud.

4.6.

De beroepsgrond van appellant dat de eenmalige kasstorting niet als inkomen maar als vermogen moet worden aangemerkt kan niet worden gevolgd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1055) kan ook een eenmalig ontvangen bedrag als inkomen worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft zijn verklaringen over de lening, over het spaargeld en over de aankoop van de sieraden niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd, zodat niet duidelijk is geworden wat de herkomst van het bedrag van € 3.000,- is. De door appellant in bezwaar overgelegde inkoopfactuur ter hoogte van € 3.465,- van juwelier [naam juwelier] van 24 februari 2015 is hiervoor onvoldoende reeds omdat hierin niet is vermeld dat appellant degene is die dat bedrag heeft ontvangen van de juwelier. Ook met de brief van de belastingdienst Douane Schiphol Passagiers, waaruit blijkt dat appellant op [datum] 2014 op Schiphol bij de Douane goederen heeft aangegeven, te weten een set sieraden waarvoor hij aan douanerechten en omzetbelasting in totaal € 2.983,10 verschuldigd is, betekent niet dat daarmee de herkomst van het op de bank gestorte bedrag van € 3.000,- aannemelijk is gemaakt.

4.7.

Het voorgaande betekent dat de kasstorting op de bankrekening van appellant als inkomen in aanmerking moet worden genomen en dat appellant de kasstorting had moeten melden. Door dat niet te doen heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan aan hem te veel bijstand is verstrekt. Het college was daarom gehouden de bijstand te herzien door alsnog met het ontvangen inkomen rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college tevens gehouden was de als gevolg van de intrekking gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) L.V. van Donk

HD

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature