Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Geen recht op een WW-uitkering. Geen sprake van een gezagsverhouding.

Uitspraak



16/529 WW

Datum uitspraak: 26 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2015, 15/2699 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.L. Verhulst, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhulst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft op 12 januari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Als laatste werkgever heeft hij opgegeven [naam A] , handelend onder de naam [naam pizzeria] . Op 23 december 2014 is, op haar eigen aangifte, het faillissement van [naam A] uitgesproken. Bij brief van 9 januari 2015 heeft de curator appellant ontslag aangezegd tegen de vroegst mogelijke datum.

1.2.

Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 9 januari 2015 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij geen werknemer was.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 8 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat tussen appellant en [naam A] geen gezagsverhouding bestond, zodat één van de kenmerken van een arbeidsovereenkomst ontbrak en appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt. Het Uwv heeft zich daarbij met name gebaseerd op een onderzoeksrapport van 2 april 2015 en de daarbij gevoegde bijlagen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of tussen appellant en [naam A] sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep ten eerste gekeerd tegen de wijze waarop de rechtbank de zaak heeft beoordeeld; volgens appellant is de rechtbank op de stoel van het Uwv gaan zitten en heeft zij geen oordeel gegeven over dat wat aan haar ter beoordeling is voorgelegd. Ten tweede heeft appellant zich gekeerd tegen de inhoudelijke conclusie van de rechtbank dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en [naam A] .

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

De gronden die zien op de wijze waarop de rechtbank de zaak heeft beoordeeld zijn terug te voeren op het standpunt dat het Uwv in het bestreden besluit heeft erkend dat tussen appellant en [naam A] tot het vertrek van [naam A] na de [naam markt] – die traditioneel plaatsvindt op de vierde dinsdag in [maand] – van 2014 wel een gezagsverhouding heeft bestaan. De rechtbank had volgens appellant, uitgaande van die erkenning, alleen moeten en mogen beoordelen of er met het vertrek van [naam A] een relevante verandering was opgetreden, in die zin dat de gezagsverhouding tussen appellant en [naam A] was komen te vervallen.

4.1.2.

Appellant wordt hierin niet gevolgd. Het Uwv heeft in het bestreden besluit weliswaar overwogen dat “met name na het vertrek van [naam A] ” geen sprake meer was van een gezagsverhouding, maar uit de rest van het bestreden besluit kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet worden afgeleid dat het Uwv daarmee bedoeld heeft te erkennen dat vóór het vertrek van [naam A] wel sprake was van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft dan ook terecht ten volle beoordeeld of sprake was van een gezagsverhouding.

4.2.1.

Voor de beoordeling van het recht op WW van appellant is van belang of appellant zijn werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW, op grond waarvan werknemer de natuurlijke persoon is, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

4.2.2.

In een situatie als deze, waar appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft (zie de uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4594).

4.2.3.

Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Er is dan sprake van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek . Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1759).

4.2.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarvoor loon heeft ontvangen. In geschil is wel of sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en [naam A] .

4.2.5.

Voor de beantwoording van de vraag of tussen appellant en [naam A] sprake is geweest van een gezagsverhouding worden de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht.

4.2.5.1. Bij brief van 28 november 2012 heeft [naam B] , die op dat moment de pizzeria dreef, aan [naam C] , de verhuurder van het pand, geschreven dat zij besloten had wegens gezondheidsproblemen met de zaak te stoppen. Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat appellant de zaak vanaf 1 januari 2013 zal overnemen, en dat hij de zaak voor eigen rekening en risico zal voortzetten. Zij heeft de verhuurder verzocht het huurcontract met ingang van 1 januari 2013 in die zin aan te passen. De brief van 28 november 2012 is mede ondertekend door appellant.

4.2.5.2. Op 7 januari 2013 is een koopovereenkomst gesloten tussen [naam B] en [naam A] met betrekking tot de gehele inventaris, goodwill en handelsnaam van de pizzeria. De koopsom is daarbij omgezet in een geldlening. In het artikel van de overeenkomst dat ziet op de betaling van de maandelijkse termijnen van de geldlening is de naam van appellant doorgestreept en vervangen door die van [naam A] . De overeenkomst is getekend door [naam B] en haar partner [naam D] en door [naam A] . De naam van appellant is wel onder de overeenkomst getypt, maar hij heeft niet getekend.

4.2.5.3. In januari 2013 hebben [naam C] , [naam B] , [naam A] en appellant een overeenkomst getekend. Met deze overeenkomst met als titel ‘indeplaatsstelling’ zijn de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit de huurovereenkomst betreffende het pand van de pizzeria per 1 januari 2013 door [naam B] overgedragen aan [naam A] . Appellant heeft in die overeenkomst verklaard met deze overeenkomst in te stemmen en mede-aansprakelijk te zijn voor de stipte nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.

4.2.5.4. [naam E] , die als makelaar betrokken was bij de overname van de pizzeria, heeft op 5 maart 2015 verklaard dat de rol van appellant van het begin af aan die van medevennoot was. Hij voerde de onderhandelingen. Pas in een laat stadium bleek dat de zaak op naam van [naam A] moest komen te staan. Aangezien verkopers en verhuurder daar geen bezwaar tegen hadden is de koopovereenkomst aangepast en de naam van appellant doorgehaald.

4.2.5.5. Verhuurder [naam C] heeft op 20 maart 2015 verklaard dat hij bericht had gekregen dat appellant de zaak zou overnemen en dat op het laatste moment [naam A] naar voren is geschoven. Zij was volgens [naam C] de vriendin van appellant, was pas negentien jaar oud en had totaal geen ervaring met het runnen van een pizzeria en was niet in het bezit van de voor een horecaonderneming benodigde papieren. Om er zeker van te zijn dat hij de huur zou krijgen heeft hij appellant mede aansprakelijk gesteld voor de stipte nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. [naam A] was volgens [naam C] “onderdanig” aan appellant. Appellant nam alle beslissingen. Hij onderhandelde met de Italiaanse leveranciers. Op 24 maart 2015 heeft [naam C] daar nog aan toegevoegd dat [naam A] alleen op papier eigenaresse van de pizzeria was, maar in werkelijkheid niet meer was dan een werknemer van appellant.

4.2.5.6. De gemeente [naam gemeente] heeft op 23 april 2014 een milieucontrole uitgevoerd bij de pizzeria. De bevindingen daarvan heeft de gemeente neergelegd in een brief van 29 april 2014 gericht aan appellant, waarin de pizzeria wordt aangeduid als “uw pizzeria.”

4.2.5.7. Volgens de door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst van januari 2013 is appellant met ingang van 1 januari 2013 bij [naam A] in dienst getreden. Zijn bruto loon is daarbij gesteld op € 1.683,18 per maand. In de polisadministratie is echter pas loon verantwoord vanaf 1 maart 2013. Bovendien ging het hier niet om een loon van € 1.683,18, maar om een loon van € 1.608,30. Appellant heeft noch voor het verschil in aanvangsdatum noch voor het verschil in de hoogte van het bedrag een afdoende verklaring gegeven. Op zijn WW-aanvraag heeft hij overigens als datum van indiensttreding 16 januari 2013 vermeld, hetgeen noch met de arbeidsovereenkomst noch met de polisadministratie valt te rijmen. In de polisadministratie zijn voorts vanaf 1 januari 2014 nog beduidend lagere maandbedragen verantwoord, variërend van € 609,93 tot € 686,27. Ook hiervoor heeft appellant geen afdoende verklaring gegeven. Daarbij verdient opmerking dat appellant voor dit bedrag volgens zijn WW-aanvraag zes dagen per week minstens acht uur per dag zou hebben gewerkt.

4.2.5.8. Het Uwv heeft in het kader van een andere WW-aanvraag een arbeidsovereenkomst uit augustus 2014 ontvangen waarin als werkgevers worden genoemd [naam A] en appellant. Deze overeenkomst is bij “De werkgever” zowel door [naam A] als door appellant getekend. Appellant heeft gesteld dat hij de arbeidsovereenkomst voor [naam A] in het Italiaans heeft vertaald omdat de betrokken werknemer de Nederlandse taal niet machtig was. Hierdoor wordt echter de vermelding van appellant als werkgever niet verklaard, evenmin als zijn handtekening als werkgever.

4.2.5.9. Onder een recensie op internet heeft appellant op [datum] 2014 gereageerd met “mijn naam is [naam F] en ik kom uit [plaatsnaam] , ik ben [naam pizzeria] …Kom maar gewoon bij [adres] in [Appellant] en praat even met [naam F] .”

4.2.6.

Uit de in 4.2.5 vermelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd volgt niet dat appellant zijn werkzaamheden voor de pizzeria in ondergeschiktheid aan [naam A] heeft verricht maar juist het tegendeel, dat appellant degene was die de dienst uitmaakte. Niets wijst erop dat [naam A] feitelijk enig werkgeversgezag over appellant heeft gehad. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een gezagsverhouding wordt dan ook onderschreven.

4.7.

Wat in 4.1.1 tot en met 4.2.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) I.G.A.H. Toma

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

IvR


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature