Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Strafontslag. Plichtsverzuim. Appellante is zonder toestemming van haar leidinggevende of een vervanger niet verschenen voor haar afspraak met de bedrijfsarts.

Uitspraak



16/1292 AW

Datum uitspraak: 6 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

12 januari 2016, 15/3105 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. A. Hussain, mr. O.M. Langemeijer en P.J. de Greef.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was sinds 1 oktober 2008 werkzaam bij de gemeente Den Haag, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de [naam dienst].

1.2.

Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college appellante met onmiddellijke ingang de straf van ongevraagd ontslag opgelegd, waarbij is bepaald dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellante zich binnen een termijn van twaalf maanden niet nogmaals schuldig maakt aan eenzelfde vorm van plichtsverzuim of enig ander ernstige vorm van plichtsverzuim. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zich niet heeft gehouden aan haar verplichtingen door:

a. zich niet telefonisch beschikbaar te houden voor overleg met haar leidinggevende inzake verzuimbegeleiding en hem niet, dan wel niet tijdig te voorzien van relevante informatie betreffende haar verzuim in verband met ziekte;

b. niet te komen werken op 23 april 2014;

c. geen gevolg te geven aan de schriftelijke oproep van haar leidinggevende om op 24 april 2014 aan het werk te gaan;

d. geen gevolg te geven aan de schriftelijk gegeven opdracht van 29 april 2014 om onmiddellijk aan het werk te gaan.

Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.

1.3.

Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante daarover haar zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 30 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit), met ingang van 1 november 2014 het voorwaardelijke strafontslag ten uitvoer gelegd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door zonder gerechtvaardigde reden op

1 september 2014 niet op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen en zich pas op het laatste moment af te melden zonder overleg met en zonder toestemming van de (vervangende) leidinggevende, zich tijdens de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor haar voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plichtsverzuim haar vanwege een depressieve stoornis niet kan worden toegerekend. Ook zijn er geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van tenuitvoerlegging van het ontslag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Vaststaat dat appellante niet is verschenen voor haar afspraak met de bedrijfsarts op

1 september 2014. Zij heeft betoogd dat dit geen plichtsverzuim is omdat haar rugklachten het haar onmogelijk maakten om, na de revalidatietraining van die ochtend, nog naar de bedrijfsarts toe te gaan. Zij heeft een deel van het journaal van haar huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat zij deze heeft bezocht op 8 en 22 augustus 2014 en op 11 september 2014 met klachten over haar rug. Hieruit is echter niet op te maken dat rugpijn het haar onmogelijk maakte om op 1 september 2014 de bedrijfsarts te bezoeken. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad aldus niet aannemelijk gemaakt dat haar rugklachten van dien aard waren dat ze daardoor niet in staat was naar de bedrijfsarts te gaan.

4.2.

Appellante heeft ook aangevoerd dat zij er alles aan heeft gedaan om de afspraak bij de bedrijfsarts op de juiste manier af te zeggen. Uit de stukken blijkt echter dat zij drie kwartier voor de afspraak de bedrijfsarts heeft gebeld en dat deze haar, op haar verzoek om de afspraak telefonisch af te handelen, heeft verwezen naar haar leidinggevende. Vervolgens heeft ze haar leidinggevende gebeld, die niet bereikbaar was, en diens voicemail ingesproken met het verzoek de afspraak bij de bedrijfsarts om te zetten in een terugbelafspraak. Ook heeft ze hem een e-mail gestuurd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat niet is gebleken dat appellante, toen haar leidinggevende onbereikbaar was, heeft geprobeerd contact te krijgen met de andere twee teammanagers. Appellante is dus zonder toestemming van haar leidinggevende of een vervanger niet verschenen bij een afspraak met de bedrijfsarts.

4.3.

Uit het voorgaande concludeert de Raad dat verweerder het niet verschijnen bij de bedrijfsarts terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim. Daarbij kan niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat appellante in de proeftijd verkeerde van haar voorwaardelijk strafontslag, dat haar was opgelegd omdat zij niet had voldaan aan verplichtingen in verband met ziekteverzuim. Ook had zij op 29 juli 2014 al een verantwoordingsgesprek met haar leidinggevende moeten voeren nadat zij die maand niet was verschenen op afspraken bij de bedrijfsarts. Gezien deze omstandigheden heeft het college het op 1 september 2014 niet verschijnen bij de bedrijfsarts terecht niet alleen aangemerkt als een ernstig plichtsverzuim maar ook als eenzelfde vorm van plichtsverzuim als dat waarvoor het voorwaardelijk strafontslag is opgelegd. De voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het opgelegde strafontslag was hiermee dus vervuld.

4.4.

Appellante heeft verder betoogd dat dit plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend omdat zij een ernstige depressie had. Hiertoe heeft appellante verwezen naar de brief van een psycholoog en een psychiater, beiden verbonden aan PsyQ, van 18 december 2014, welke brief zij tijdens de bezwaarprocedure heeft overgelegd. Deze brief is een verklaring op verzoek, waarin staat dat appellante op 28 november 2014 een intake heeft gehad bij de afdeling Depressie van PsyQ, dat naar aanleiding daarvan bij haar een eenmalige, ernstige depressieve stoornis is vastgesteld en dat de indruk is dat de depressie geleidelijk is ontstaan door overbelasting sinds 2011 en fors is verergerd met de lichamelijke problemen. De schrijvers vragen zich gelet op de symptomen van depressie bij appellante sterk af of het niet (afdoende) afzeggen van afspraken haar toegerekend kan worden.

4.5.

De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Dat appellante het bedoelde inzicht in de periode waarom het hier gaat, rond 1 september 2014, niet had en daarnaar niet kon handelen, blijkt geenszins uit de brief van PsyQ. In die periode was zij ook niet onder behandeling voor deze psychische klachten. Bij de bedrijfsarts waren deze ook niet bekend. Gelet op deze omstandigheden bracht de beperkte informatie in de brief van PsyQ van 18 december 2014 geen verplichting voor het college mee om zelf actief nader medisch onderzoek te laten doen naar de psychische klachten van appellante. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft het college dan ook niet onzorgvuldig gehandeld door een psychiater te vragen om als deskundige een oordeel te geven over de brief van PsyQ, zonder deze ook te vragen appellante zelf te onderzoeken. Nu, zoals hiervoor al gezegd, uit de brief van PsyQ geenszins blijkt dat bij appellante in de periode waarom het hier gaat sprake was van niet toerekenbaarheid in de hiervoor omschreven zin, heeft het college terecht aangenomen dat het plichtsverzuim appellante kan worden toegerekend.

4.6.

Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld. De persoonlijke belangen van appellante bij behoud van haar werk, hoe begrijpelijk ook, zijn daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld er niet zijn.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en

N.J. van Vulpen-Grootjans en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van

L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) L.L. van den IJssel

UM

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



∧ naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature