Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de matching in zijn geval niet overeenkomstig de Regeling overgang naar een LFNP functie is geschied of anderszins een onhoudbaar resultaat kent. De enkele stelling dat een andere uitkomst ook verdedigbaar zou zijn geweest, is niet voldoende voor de conclusie dat het resultaat van de matching (anderszins) onhoudbaar is te achten. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak



16/2064 AW

Datum uitspraak: 6 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2016, 14/2956 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.

Namens de korpschef heeft mr. V. de Kruijf-Stellaard een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Kruijf-Stellaard en F.J.H. Gunther.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663.

1.2.

De uitgangspositie van appellant voor de omzetting naar het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) is vastgesteld op de functie van Senior Thematische Recherche, met als taakaccenten “Financiële Recherche”, “Heimelijk waarnemen” en “Familierechercheur”, salarisschaal 8.

1.3.

Bij besluit van 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van Senior Tactische Opsporing, met als vakgebied Tactische Opsporing en werkterrein Financieel Economisch, gewaardeerd in salarisschaal 8. Bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de matching in zijn geval niet overeenkomstig de Regeling overgang naar een LFNP functie (Regeling) is geschied of dat het resultaat daarvan anderszins onhoudbaar is en dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat de korpschef de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 5, vierde lid, van de Regeling had moeten toepassen. Wat betreft het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de rechtbank vastgesteld dat ruim twee jaren zijn verstreken tussen de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant, op 22 januari 2014, en de datum van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de behandeling van het bezwaarschrift minder dan zes maanden heeft geduurd, terwijl de procedure bij de rechtbank, sinds de instelling van het beroep op 25 juli 2014, negentien maanden in beslag heeft genomen. Hiermee is de redelijke termijn in de rechterlijke fase overschreden met een maand. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) daarom veroordeeld tot betaling aan appellant van schade tot een bedrag van € 500,-.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De matching

4.1.

In de onder 1.1 genoemde uitspraken van 1 juni 2015 heeft de Raad geconcludeerd dat de korpschef bij besluiten over de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie ervan mag uitgaan dat toepassing van de voor het matchingsproces geldende regels tot de in de tabel vermelde uitkomst leidt. Hij mag in beginsel volstaan met een verwijzing naar de transponeringstabel. Het is aan de betrokken politieambtenaar om aannemelijk te maken dat de matching niet overeenkomstig de Regeling is geschied of dat het resultaat van de matching anderszins onhoudbaar is te achten. Het enkele feit dat een andere uitkomst ook verdedigbaar zou zijn geweest, is niet voldoende. Verder kan de politieambtenaar zich niet beroepen op feiten of omstandigheden die hij reeds in het kader van de vaststelling van de uitgangspositie naar voren had kunnen brengen.

4.2.1.

Appellant heeft, met verwijzing naar een verklaring van collega vM, betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de werkzaamheden in zijn korpsfunctie voor 100% bestaan uit financieel rechercheren. Hetgeen appellant in zoverre heeft aangevoerd, heeft in wezen betrekking op zijn uitgangspositie. Zoals onder 4.1, slot, al is overwogen, kan de politieambtenaar zich in een procedure als deze niet beroepen op feiten of omstandigheden die hij reeds in het kader van de vaststelling van de uitgangspositie naar voren had kunnen brengen. Indien appellant zich niet kon vinden in zijn uitgangspositie, had het op zijn weg gelegen om functieonderhoud te vragen op grond van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie en/of rechtsmiddelen aan te wenden tegen de besluitvorming aangaande zijn uitgangspositie. Appellant heeft dit niet gedaan; zijn uitgangspositie op 31 december 2011 is aldus in rechte komen vast te staan. Voor zover appellant betoogt dat de feitelijke situatie afwijkt van de beschrijving van zijn korpsfunctie, geldt dat de formele functiebeschrijving leidend is bij de matching en dat het voor rekening en risico van appellant komt dat hij heeft berust in de besluiten van 24 oktober 2011 en 1 maart 2012 tot vaststelling van zijn uitgangspositie.

4.2.2.

De Raad tekent in dit verband nog aan dat het aan appellant toebedeelde taakaccent “Financiële Recherche” niet van belang is bij het bepalen van de meest vergelijkbare functie. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 16 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:549 en ECLI:NL:CRVB:2017:550) kan een taakaccent in het kader van de matching hooguit leiden tot het toekennen van een werkterrein, aandachtsgebied en/of specifieke functionaliteit. De stelling van appellant dat hij in 2007 heeft gesolliciteerd naar een functie met de (wervings)naam ‘financieel rechercheur’ leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals blijkt uit de Handleiding uitvoering matching LFNP 2013, p. 20, kan de functiebenaming als zodanig nooit van doorslaggevende betekenis zijn in het kader van de matching (vergelijk de uitspraak van 20 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3971). Het betoog slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de matching in zijn geval niet overeenkomstig de Regeling is geschied of anderszins een onhoudbaar resultaat kent. De enkele stelling dat een andere uitkomst ook verdedigbaar zou zijn geweest, is niet voldoende voor de conclusie dat het resultaat van de matching (anderszins) onhoudbaar is te achten.

Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

4.3.

De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM van gt aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. Anders dan appellant wenst, bestaat geen aanleiding uit te gaan van het moment waarop hij zijn bedenkingen tegen het voorgenomen matchingsbesluit naar voren heeft gebracht.

4.4.

In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken.

4.5.

Gelet op het ontbreken van een aantekening van ontvangst op het bezwaarschrift moet worden uitgegaan van de dag na dagtekening ervan, te weten 23 januari 2013. Vanaf deze datum tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en ruim één maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met ruim een maand overschreden.

4.6.

Van het vorenstaande uitgaande heeft de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar geduurd, zodat de redelijke termijn wat betreft dit bezwaar niet is overschreden.

4.7.

Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 23 juli 2014 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en ruim zeven maanden geduurd, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.

4.8.1.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de onder 4.4 al genoemde uitspraak van 26 januari 2009) en de andere hoogste bestuursrechters (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:171) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.

4.8.2.

Appellant heeft betoogd dat de vergoeding voor de overschrijding in het voorliggende geval op een hoger bedrag dan € 500,- per half jaar of deel daarvan zou moeten worden gesteld. Ter ondersteuning van zijn betoog heeft appellant verwezen naar onder meer rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), met name het arrest van 26 oktober 2000, 30210/96, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, Kudla tegen Polen, en het arrest van 29 maart 2006, 64699/01, Musci tegen Italië. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Uit deze arresten kan niet worden afgeleid dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, met een afronding naar boven, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Verder bestaat geen aanleiding in dit geval van dit standaardtarief af te wijken. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) dan ook terecht veroordeeld tot betaling aan appellant van schade tot een bedrag van € 500,-.

4.9.

Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling slaagt wel. Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102) volgt dat bij toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter een veroordeling in de proceskosten van de belanghebbende ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) aangewezen is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

4.10.

Anders dan appellant heeft betoogd bestaat echter geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Appellant heeft op 31 januari 2016 bij de rechtbank een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op dit verzoek is de op 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb , zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. De Raad verwijst naar de onder 4.9 genoemde uitspraak van 12 januari 2017.

4.11.

Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep (1 punt voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5), ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie).

5.1.

Voorts bestaat aanleiding om de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Het verzoek van appellant om de korpschef tevens te veroordelen tot vergoeding van € 0,30 aan repro- en/of kopieerkosten komt niet voor toewijzing in aanmerking. Deze kosten vallen immers niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

5.2.

Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken;

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.237,50;

bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 251,- aan appellant terugbetaalt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) J. Tuit

SS

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature