Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Verhuizing. Afwijzing aanvraag woonvoorziening. Aanpassing garage. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat betrokkene in dit geval niet kan worden tegengeworpen dat hij niet vooraf toestemming heeft gevraagd en dat het college (appellant) in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in de Verordening. Zoals appellant heeft vastgesteld in het bestreden besluit, is tussen partijen niet in geschil dat de schoolloopbaan van betrokkene leidend voor de verhuizing ... is geweest. Ter zitting van de Raad is namens betrokkene toegelicht dat pas in mei 2010 duidelijk werd dat betrokkene niet langer op De Trappenberg kon blijven en dat hij het beste naar Werkenrode kon gaan. De ouders van betrokkene zijn vanaf dat moment actief op zoek gegaan naar een geschikte woning binnen een straal van vijftien kilometer om Groesbeek met de bedoeling om nog voor de start van het nieuwe schooljaar op 1 september 2010 een andere, voor betrokkene geschikte woning te vinden. Daarbij hebben zij meerdere woningen bekeken, zo blijkt uit het overzicht dat de vader van betrokkene op 16 augustus 2010 naar de gemeente heeft gestuurd. De woning aan het [adres] bleek daarbij voor de ouders, nadat een andere woning van hun keuze niet meer beschikbaar was, de meest in aanmerking komende woning. Naar het oordeel van de Raad was, gezien de urgentie van dit geval zoals geschetst in 4.8, een gesprek op korte termijn waarom de vader van betrokkene op 3 juni 2010 heeft verzocht, op zijn plaats geweest, mede gelet op het aflopen van de ontbindende voorwaarden in het voorlopig koopcontract. Daar komt bij dat appellant betrokkene, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft erkend, niet eerder dan bij brief van 20 september 2010 heeft geattendeerd op het toestemmingsvereiste, indien de gevonden woning aan de [adres] niet een op dat moment beschikbare meest geschikte woning zou zijn. Juist in de situatie waarin nog geen sprake was van een concrete aanvraag en de betrokkene vooraf actief contact zoekt met het college, had het op de weg van appellant gelegen om betrokkene op het toestemmingsvereiste te wijzen in een van de mondelinge of schriftelijke contacten tussen appellant en betrokkene die aan de aanvraag vooraf gingen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Uitspraak



12/5790 WMO, 12/5791 WMO

Datum uitspraak: 17 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van

18 september 2012, 11/2301 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Heumen (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft E.A. van Dommelen een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.L. Hurkens en H.M. Wiersma. Namens betrokkene zijn

Van Dommelen en zijn moeder en wettelijk vertegenwoordiger, [moeder] verschenen.

De Raad heeft het onderzoek heropend.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren op [datum] 1997, heeft door een hersenbeschadiging beperkte motorische mogelijkheden. Hij is rolstoelafhankelijk en voor zijn verzorging afhankelijk van derden. Betrokkene woonde met zijn ouders en twee jongere broers in [plaats 1] en ging naar Mytylschool De Trappenberg (De Trappenberg) in Huizen. Omdat De Trappenberg in verband met betrokkenes overstap naar het voortgezet speciaal onderwijs niet langer de voor hem noodzakelijke begeleiding kon bieden, hebben de ouders in overleg met de school besloten dat betrokkene zijn schoolloopbaan zou voortzetten op Werkenrode School (Werkenrode) in Groesbeek.

1.2.

In verband met deze schoolkeuze is betrokkene met zijn ouders en broers op

2 augustus 2010 verhuisd naar het [adres]. Omdat de garage bij de woning moest worden aangepast om deze geschikt te maken voor bewoning door betrokkene, heeft zijn vader op 30 juni 2010 bij Vraagwijzer van de gemeente [gemeente] (Vraagwijzer) een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

1.3.

Bij besluit van 18 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2011 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag voor de woonvoorziening afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 4.6, aanhef en onder b, van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 (Verordening), ten grondslag gelegd dat betrokkene, zonder toestemming vooraf, niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning. Betrokkene mocht er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat zijn aanvraag zou worden goedgekeurd. Voor de toepassing van de hardheidsclausule in de Verordening bestaat geen aanleiding.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 18 oktober 2010 herroepen, bepaald dat appellant aan betrokkene een tegemoetkoming van € 15.000,- betaalt in de kosten van de aanpassing van de woning aan de [adres] en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar heropeningsbeslissing van 5 maart 2012, overwogen dat betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij de in artikel 4.6, aanhef en onder b, van de Verordening bedoelde toestemming niet heeft gevraagd. De handelwijze van appellant is niet voortvarend geweest en betrokkene is afgehouden van het doen van een aanvraag op grond van de Wmo. Appellant heeft het ontbreken van toestemming eerst aan betrokkene tegengeworpen op het moment dat deze toestemming niet meer kon worden verleend. Appellant had in deze bijzondere omstandigheden aanleiding moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in de Verordening.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Het niet voortvarend handelen kan niet eenzijdig bij appellant worden gelegd. De ouders van betrokkene hebben zich weliswaar vóór het indienen van de aanvraag met de gemeente in verbinding gesteld, maar zij hadden op dat moment de beoogde woning, die niet adequaat was, feitelijk al nagenoeg gekocht. De ouders van betrokkene hebben zich niet voordat tot de koop van de woning aan de [adres]was besloten, tot de gemeente gewend om alternatieven te bespreken of toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat ten tijde van belang geen geschikte woning voor hem beschikbaar was. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aan de hand van begrotingen beoordeeld welke woning de meest geschikte was.

3.2.

Ter zitting van de Raad heeft appellant een beroepsgrond aangevoerd tegen de hoogte van het bedrag van € 15.000,- dat de rechtbank als tegemoetkoming in de kosten van de woningaanpassing heeft bepaald. Een bedrag van ruim € 9.000,- had volgens appellant meer in de rede gelegen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Aan de onder 3.2 genoemde beroepsgrond wordt voorbij gegaan. Deze beroepsgrond is op geen enkele wijze terug te voeren op de onder 3.1 genoemde beroepsgronden. Omdat deze beroepsgrond eerst ter zitting in hoger beroep is aangevoerd is deze in strijd met de goede procesorde naar voren gebracht. Betrokkene heeft daarop immers niet adequaat kunnen reageren en verder is niet gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.

4.2.1.

Ingevolge artikel 4.6, aanhef en onder b, van de Verordening wijzen burgemeester en wethouders een aanvraag voor een woonvoorziening af indien de persoon met beperkingen niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijk toestemming is verleend door burgemeester en wethouders.

4.2.2.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van bepalingen van deze Verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

4.3.

De ouders van betrokkene hebben op 17 mei 2010 een mondelinge overeenkomst gesloten tot aankoop van de woning aan de [adres]. Op 21 mei 2010 heeft de verkoper van deze woning via zijn makelaar zijn goedkeuring gegeven aan het voorbehoud bij de aankoop van de financiering en aan het voorbehoud van de aanpassing van de garage tot woonruimte. Op 2 juni 2010 is het voorlopig koopcontract getekend. Het voorbehoud van de woningaanpassing gold tot 8 juni 2010 en het voorbehoud van de financiering tot

18 juni 2010.

4.4.

Op 17 mei 2010 heeft de vader van betrokkene telefonisch bij de gemeente geïnformeerd naar de mogelijkheid van een subsidie voor de aanpassing van de woning aan de [adres]. Op 20 mei 2010 heeft mevrouw [naam], consulent bij Vraagwijzer ([naam]), mondeling een reactie gegeven. Op 3 juni 2010 heeft de vader van betrokkene per e-mail , onder toevoeging van een begroting van de woningaanpassing, opnieuw bij de gemeente geïnformeerd naar de mogelijkheid van een financiële tegemoetkoming voor de woningaanpassing. In deze e-mail heeft hij verzocht om hierover op korte termijn een gesprek te voeren. Daarbij heeft hij gewezen op de urgentie, omdat de school van betrokkene op 1 september 2010 zou beginnen en het voorlopig koopcontract op 18 juni 2010 zou aflopen.

4.5.

Het gevraagde gesprek heeft niet plaatsgevonden. In plaats hiervan heeft [naam] per e-mail van 16 juni 2010 de door haar op 20 mei 2010 gegeven mondelinge reactie op papier gezet. Hierin heeft zij uiteengezet dat iemand die een adequate woning bewoont, geen recht heeft op vergoeding voor de aanpassing van een niet-adequate woning, tenzij er een belangrijke reden voor de verhuizing is. Of de verhuizing van betrokkene reden is voor Wmo-compensatie dient te worden onderzocht en getoetst bij een eventuele aanvraag. Verder heeft zij uiteengezet wat het primaat van verhuizing inhoudt. Op 24 juni 2010 heeft de vader van betrokkene gereageerd op de e-mail van [naam] van 16 juni 2010 en te kennen gegeven dat hij toch zou overgaan tot een aanvraag.

4.6.

Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken deelt de Raad niet het oordeel van de rechtbank dat appellant betrokkene heeft afgehouden van het doen van een aanvraag op grond van de Wmo. De ouders van betrokkene hebben er immers in de periode vanaf het eerste telefonische contact met de gemeente op 17 mei 2010 tot en met de e-mail van 24 juni 2010 voor gekozen om bij de gemeente eerst slechts de mogelijkheid van een financiële tegemoetkoming voor de woningaanpassing te verkennen alvorens daadwerkelijk tot een aanvraag over te gaan.

4.7.

Niettemin onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat betrokkene in dit geval niet kan worden tegengeworpen dat hij niet vooraf toestemming heeft gevraagd en dat appellant in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule in de Verordening. Daartoe overweegt de Raad het volgende.

4.8.

Zoals appellant heeft vastgesteld in het bestreden besluit, is tussen partijen niet in geschil dat de schoolloopbaan van betrokkene leidend voor de verhuizing naar [plaats 2] is geweest. Ter zitting van de Raad is namens betrokkene toegelicht dat pas in mei 2010 duidelijk werd dat betrokkene niet langer op De Trappenberg kon blijven en dat hij het beste naar Werkenrode kon gaan. De ouders van betrokkene zijn vanaf dat moment actief op zoek gegaan naar een geschikte woning binnen een straal van vijftien kilometer om Groesbeek met de bedoeling om nog voor de start van het nieuwe schooljaar op 1 september 2010 een andere, voor betrokkene geschikte woning te vinden. Daarbij hebben zij meerdere woningen bekeken, zo blijkt uit het overzicht dat de vader van betrokkene op 16 augustus 2010 naar de gemeente heeft gestuurd. De woning aan de [adres] bleek daarbij voor de ouders, nadat een andere woning van hun keuze niet meer beschikbaar was, de meest in aanmerking komende woning.

4.9.

Naar het oordeel van de Raad was, gezien de urgentie van dit geval zoals geschetst in 4.8, een gesprek op korte termijn waarom de vader van betrokkene op 3 juni 2010 heeft verzocht, op zijn plaats geweest, mede gelet op het aflopen van de ontbindende voorwaarden in het voorlopig koopcontract. Daar komt bij dat appellant betrokkene, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft erkend, niet eerder dan bij brief van 20 september 2010 heeft geattendeerd op het toestemmingsvereiste, indien de gevonden woning aan de [adres] niet een op dat moment beschikbare meest geschikte woning zou zijn. Juist in de situatie waarin nog geen sprake was van een concrete aanvraag en de betrokkene vooraf actief contact zoekt met het college, had het op de weg van appellant gelegen om betrokkene op het toestemmingsvereiste te wijzen in een van de mondelinge of schriftelijke contacten tussen appellant en betrokkene die aan de aanvraag vooraf gingen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

4.10.

Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de meest geschikte woning aan de hand van begrotingen heeft beoordeeld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft immers gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht , zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, zelf in de zaak te voorzien. In dat kader heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld hun visie te geven op (de berekening van) de vergoeding waarop betrokkene recht zou hebben gehad als hij naar de goedkoopst adequaat te maken woning was verhuisd.

4.11.

Gelet op wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en H.J. de Mooij en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) M. Crum

TM

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature