Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Voorlopige voorziening. Herhaald verzoek om vergoeding belastingschade. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

Uitspraak



14/4756 WAZ-VV, 14/4755 WAZ

Datum uitspraak: 26 november 2014

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2014, 14/1914 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van

13 augustus 2014

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Verzoeker is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij uitspraak van 16 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6289) heeft de Raad het besluit van het Uwv van 28 juli 2010 en het oordeel dat de rechtbank over dit besluit had gegeven in stand gelaten. Bij het besluit van 28 juli 2010 heeft het Uwv zijn beslissing gehandhaafd dat verzoeker geen aanspraak heeft op separate vergoeding van belastingschade, omdat aan hem al schadevergoeding is betaald en hij bij een vaststellingsovereenkomst het Uwv finale kwijting heeft verleend. Bij uitspraak van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5664) heeft de Raad het verzoek van verzoeker om herziening van de uitspraak van 16 mei 2012 alsmede zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

1.2.

Bij brief van 27 augustus 2012 heeft verzoeker het Uwv aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden over de jaren 2008 en 2009, bestaande uit de heffingskorting die over die jaren door zijn echtgenote aan de Belastingdienst moet worden terugbetaald. Bij brief van 29 augustus 2012 heeft het Uwv onder verwijzing naar de in 1.1 genoemde uitspraken van de Raad verzoeker meegedeeld dat de kwestie van de schadevergoeding is afgesloten. Op deze brief is desondanks correspondentie van partijen gevolgd.

1.3.

Naar aanleiding van een gesprek met een medewerker van het Uwv na afloop van een zitting van de rechtbank op 24 september 2013 heeft verzoeker op 25 september 2013 het Uwv opnieuw verzocht om zijn belastingschade van 2008 en 2009 te vergoeden. Bij brief van 27 september 2013 heeft het Uwv verzoeker meegedeeld dat hij niet meer zal reageren op brieven over het geschil waarover de hoogste rechter reeds in twee uitspraken een oordeel heeft gegeven. Naar aanleiding van een brief van verzoeker van 1 oktober 2013 heeft het Uwv verzoeker bij brief van 2 oktober 2013 “voor de laatste keer” erop gewezen dat verdere brieven over de vordering die is terug te voeren op de vaststellingsovereenkomst niet meer zullen worden beantwoord. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de brieven van het Uwv van 27 september 2013 en van 2 oktober 2013. Bij besluit van 14 maart 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat de brieven van 27 september 2013 en 2 oktober 2013 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb .

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, alsmede dat het Uwv het door verzoeker betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de brieven van 27 september 2013 en 2 oktober 2013 moeten worden aangemerkt als een weigering van het Uwv om op het verzoek van verzoeker te beslissen. Op grond van artikel 6:2 van de Awb wordt een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, gelijk gesteld met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb . Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom het bezwaar van verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het verzoek van verzoeker moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb . Aangezien verzoeker naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een herziening rechtvaardigen, had het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond moeten verklaren.

3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, onder toezending van nadere stukken, aangevoerd (samengevat) dat zijn recht op privacy is geschonden, omdat zowel het Uwv als de Raad gebruik heeft gemaakt van gegevens die geheim hadden moeten blijven, aangezien zij naar voren zijn gekomen in het mediation traject dat is geëindigd met de vaststellingsovereenkomst. Verzoeker heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de vaststellingsovereenkomst er niet aan in de weg staat om hem fiscale schade over de jaren 2008 en 2009 te vergoeden. Hij heeft tevens om wettelijke rente verzocht. Tot slot heeft verzoeker als voorlopige voorziening gevraagd om een voorschot van € 15.000,- op hem toe te kennen schadevergoeding, omdat hij nog belastingen en naheffingen sociale voorzieningen moet betalen.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

4.3.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet. Nu ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak wordt als volgt overwogen.

4.4.

In zijn in 1.1 vermelde uitspraak van 16 mei 2012 heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van het Uwv van 28 juli 2010 de rechterlijke toets kan doorstaan. In dat besluit heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat verzoeker geen aanspraak (meer) heeft op afzonderlijke vergoeding van belastingschade. Vanwege onregelmatigheden in de betaling van bedragen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft het Uwv verzoeker al schadevergoeding betaald. Bij de vaststellingsovereenkomst, waarbij die schadevergoeding is vastgesteld, heeft verzoeker het Uwv finale kwijting verleend, hetgeen wil zeggen dat verzoeker heeft verklaard dat hij na uitvoering van die overeenkomst niets meer van het Uwv te vorderen heeft in verband met genoemde onregelmatigheden. In de uitspraak van 16 mei 2012 heeft de Raad eveneens geoordeeld dat het standpunt van verzoeker onjuist is, dat op grond van punt 2 van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst de fiscale gevolgen losstaan van het bedrag van € 25.000,-. De Raad was van oordeel dat in het licht van de onder punt 11 van artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraak tussen verzoeker en het Uwv geen ruimte bestaat voor vorderingen van aanvullende schadevergoeding.

4.5.

In de brieven van 25 september 2013 en 1 oktober 2013 heeft verzoeker meegedeeld dat hij destijds en op aanraden van het Uwv bij de Belastingdienst een verzoek heeft ingediend tot toekenning van de algemene heffingskorting. Na uitbetaling in december 2008 van het bedrag van € 25.000,- (welk bedrag volgens verzoeker door het Uwv ten onrechte is aangeduid als inkomen in plaats van schadevergoeding) heeft de echtgenote van verzoeker de toegekende heffingskorting over de jaren 2008 en 2009 moeten terugbetalen. Verzoeker heeft het Uwv verzocht om het door hem aan de Belastingdienst betaalde bedrag van € 3.824,- te vergoeden. Daarnaast heeft verzoeker vermeld dat hij vanwege de uitbetaling van het bedrag van

€ 25.000,- tot het jaar 2012 ongeveer € 2.500,- is misgelopen aan langdurigheidstoeslag.

4.6.

De voorzieningenrechter stelt vast dat de uitspraak van de Raad van 16 mei 2012 in kracht van gewijsde is gegaan. Daarmee moet in rechte worden uitgegaan van de juistheid van die uitspraak en dus van de juistheid van het besluit van het Uwv van 28 juli 2010 dat verzoeker geen aanspraak meer kan maken op vergoeding van belastingschade. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien verzoeker nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat aan de juistheid van dat uitgangspunt moet worden getwijfeld. Gelet op de inhoud van de brieven van verzoeker van 25 september 2013 en 1 oktober 2013 is de voorzieningenrechter met de rechtbank van oordeel dat zij moeten worden aangemerkt als een herhaald verzoek zoals is bedoeld in

artikel 4:6 van de Awb om aanvullende vergoeding van geleden belastingschade. In deze brieven heeft de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangetroffen die doen twijfelen aan de juistheid van het besluit van 28 juli 2010. De voorzieningenrechter verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar van appellant tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van zijn besluit van 28 juli 2010 ongegrond is. Hieruit volgt tevens dat voor vergoeding van wettelijke rente geen aanleiding bestaat.

4.7.

Daargelaten de vraag welke betekenis de door verzoeker gestelde geheimhoudingschending heeft voor zijn verzoek om vergoeding van belastingschade, wordt het standpunt van het Uwv gevolgd dat verzoeker met onder andere zijn brief van 30 juli 2010 alle stukken inzake het mediation traject zelf in het geding heeft gebracht met het doel dat deze bij de oordeelsvorming worden betrokken.

5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;

- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014.

(getekend) M. Greebe

(getekend) S. Aaliouli

HD


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature