E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:CRVB:2010:BL5424
LJN BL5424, Centrale Raad van Beroep, 08-3808 WWB

Inhoudsindicatie:

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen inkomsten uit arbeid. Schending inlichtingenplicht. Appellante heeft in beroep het besluit van 16 april 2007 bestreden zowel wat betreft de intrekking en terugvordering over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2006 als de intrekking per 1 november 2006. In hoger beroep heeft appellante hiervan geen afstand genomen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ten aanzien van dit tweede deel van het besluit van 16 april 2007 in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet beoordeeld. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing afdoen, omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad stelt vast dat het College de intrekking met ingang van 1 november 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier ook beoordeeld dient worden de periode van 1 november 2006 tot en met 12 december 2006. Het besluit van 16 april 2007 tot handhaving van de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2006 en van de intrekking van bijstand met ingang van 1 november 2006 is een belastend besluit. Het is daarom aan het College om aannemelijk te maken dat appellante ten aanzien van de perioden in geding de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet de gehele periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College hiermee aannemelijk gemaakt dat appellante in de maand november 2005 en in de maanden juni tot en met september 2006 in [plaatsnaam] werkzaamheden heeft verricht. Voorts acht de Raad uit de verklaringen van appellante en de getuige in samenhang met het vaststaande feit dat appellante in januari 2006 niet in Nederland verbleef aannemelijk dat appellante in de maand februari 2006 in ’[plaatsnaam b] werkzaamheden als heeft verricht. Voor de veel verder reikende conclusie dat appellante vanaf 1 januari 2005 tot 12 december 2006 voortdurend werkzaam is geweest is onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig. Het College was bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kosten van bijstand over de in 4.5 genoemde maanden van appellante terug te vorderen. De Raad ziet geen dringende reden als bedoeld in dit beleid noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie